O mijn geliefde,
 

 

herinnert u de nacht dat gij mij in vuur en vlam ontstak.
De poorten waren reeds gesloten, de paarden briesten tegen het maanlicht dat over de stallen droop, de wind blies fluisterend stro door de straten. En over de kantelen kwam gij gekropen en sloop stilletjes mijn vertrekken binnen.
Bij het ontwaren van uw fijngesneden trekken in maillot, uw toorts fier en brandend rechtop,


begonnen mijn wangen te gloeien als kooltjes, mijn borst rees en daalde, mijn woorden zaten op slot, mijn mond hing wagenwijd open.
En wat gij toen dee, zo zonder schroom en onbevreesd sprong gij recht mijn bedstede in, wierp uw brandende toorts in mijn schoot.
’t Was echter niet de passie toen, die torenhoog oplaaide
maar ’t vuur in de stof van de lakens. Schreeuwend en kreunend gingen wij toen aan de rol, doch niet van genot, al sprongen de vonken wel degelijk over. Wij sisten en knetterden en wij smolten, niet voor mekaar, niet tot één, wij smolten zonder meer. Herinnert u ’t is zo dat onze geschiedenis begon.
Het begin van ons verhaal hangt een eind daar voren, gij wandelde op ene schonen dag voorbij mijn toren, hief uw hoofd op en werd ter plekke verblind door mijn schoonheid die uit de ramen viel van hoog daarboven.
Nadat uw ogen waren gewend en gij weer wat fatsoenlijk kon zien, haalde gij uw luit tevoorschijn en roemde mij als vrouwe uwer dromen, bij wie gij ied’re nacht wel terug wou komen en komen en komen.
Een gelukkige tijd hebben wij daarna beleefd toen ’t was besloten dat wij weldra in de echt zouden samen zijn. En elke keer weer gutste gij uw gulle golven van gezang over mij en ik laafde mijn liefdesdorst gretig. Het duurde tot aan de godsvervloekte dag dat men u op de terugweg vond, aan ’t hoofd een gapende wond.
Niemand wist wat er was gebeurd, al konden wij ’t achteraf wel raden, een zwarte geur steeg van u af, de geur van heksennagels. Sinds die dag, ging het bergaf en waart gij bevangen door de zotte ziekte. Hij kleurde uw lippen bleek van waanzin en uw gelaat groen van wraak.
De zotte ziekte liet u geloven dat ik mij door een ander van ’t hart had laten beroven. Voor uw geestesoog verschenen visioenen over andere heren die mij begeerden. En van enen koenen veranderde gij in razernij tot gij uzelf tot het beroven van ons beider leven hebt gedreven.
Het is een spijtige zaak, wij waren zo jong en het is zo’n zonde maar hier in de dood verlang ik geen wraak. Nu liggen wij hier in ons graf, uw kist zo vlakbij de mijne en alles is rot en ons vlees valt eraf en alle aardse zaken liggen hier weg te kwijnen. Doch, de lucht hier in de donkerte, snuif maar diep, mijn schat, die lucht is zoet en zwaar en zwanger van liefde.
O mijn lieveling,
 
zit uw kist al vol met molm, de mijne wel. Ik rol mijn schedel alvast opzij zodat ik u straks kan aanschouwen wanneer er eindelijk een gat in valt. Hoort gij mij liefste, geef mij een teken, gooi wat vingerkootjes tegen het hout. Ik hoor niks, ik meen dat gij nog wrokkig zijt op ’t moment. Maar ik leef op hoop, ik hoor de worm wel smakken en knagen en peuzelen aan het laatste van uw hersens en daarmee de zotte ziekte. Als gij dan zijt bevrijd van uw nijd, wacht dan op ’t gat in uw kist. Rol uw schedel in de richting van de mijne en zie door de holten van mijn kassen dat achterin mijn hoofd, nog steeds uw beeltenis kleeft.
Och mijn allerallerliefste zoeteling, mijn beenderen knarsen van opwinding. Zo bezeten van liefde voor u heb ik een eeuwigheid geduld om te wachten tot gij zijt vervuld…van mij.

Eva De Blieck ‘08

terug