Zeeschap

Boven het rif
zweeft een mens in de warme zee.
Zijn haren wiegen als plantenslierten,
een bellenkrans vlucht.
boven deint de spiegel van het oppervlak.
Duizend ogen kijken
twijfelen om vinnig te vluchten,
argwanen op snelle poten of nappen,
aarzelen in schelpen of gaten.
Tussen het ruisen en tikken van kiezel,
het klikken van diepe vissen
burbelt lucht uit de snorkel.
In het zuchten van verre branding
ademt machtig de zee.
Eens dieper bevangt de druk
en blust de koelte zijn verbrande rug.
Boven de zonnespiegelingen in helder wit zand
tuimelen verschrikte vissen
hun witte buiken blikkeren.
Hij wordt glibberig betast door dreigende wieren
de bodem wuift zeeanemonen.
Het tij keert
onweerstaanbaar trekt golfslag.
Een werveling raakt zijn zij,
de kille onderstroom verschrikt
gejaagd komt hij boven
proest adem uit en hijgt.
Ver weg over  glitterend water
een zinderend hel strand.
Terwijl hij erheen zwemt
groeit onder hem
de dreigende schaduw van rif in de lage zon.
Het warme zand stelt gerust.
Hij komt uit het water
doet zijn snorkel uit
en schudt zijn haren,
glinsterende druppels lopen in streepjes van zijn rug
en worden opgezogen door het dorstige zand.
Hij slaat een handdoek om zich heen
en verlangkijkt naar een schoonheid.
Eens afgedroogd
vergeet hij
de zee...
 

terug